ondervinding meer bewijst, als het grootſte gezag.
Eenige jaaren geleden, (met volkomen zekerheid kan ik het mij niet herinneren, maar ik geloof dat het is geweest het jaar van 1789,) viel ’er, in de drie eerſte maanden van het jaar, geen regen, maar op zommige dagen veel ſneeuw, en op alle de overige, toch bijna altoos, een weinig; ’er was ook veel en zwaar ijs in ’t water, dienvolgends koude ik mijn ſchuit niet zenden om water uit het Hollandsch diep te haalen, en was genoodzaakt te brouwen uit de binnengragt van het Fort de Suikerberg, gelegen ten zuiden, digt aan onze Stad, welke gragt (die rondom door de fortres beſlooten is, en wier bodem 2 a 3 voeten hooger ligt dan die van de buitengragt,) enkel met ijs- en ſneeuwwater vervuld was. Insgeliiks waren alle regenbakken vol ſneeuwwater, en niettegenſtaande alle menſchen, geduurende een geheel vierendeeljaars, niet dan ſneeuwwater tot hunne thee, koffij, enz. gebruikten, heb ik nooit vernomen, dat ’er iemand kwalijk van gevaaren is. Hier bij merke men op, dat het water in al1e onze rivieren‚ naar het eindigen van den winter, wel voor het grootſte gedeelte ijs- en ſneeuwwater is. Ik wil wel gelooven dat het ſneeuwen ijswater, koud gedronken, nadeelig is voor ’s menſchen lighaam; maar gekookt, en op thee of koffij getrokken, of op meel en hop gebrouwen, veronderſtel ik, om de gegeeven redenen, dat het alle zijne ſchadelijke eigenſchappen aflegt, en in dit opzigt van natuur verandert.