Brouwkunde/Hoofddeel 1

Uit Bolksch Bierbrouwersgilde
Brouwkunde (1745) door Wouter van Lis
Gedicht Hoofddeel 1. Hoofddeel 2.


BROUWKUNDE.

I. HOOFDDEEL.
VAN DE
BROUWERY
EN
MOUTERY,
EN DERZELVER
TOEBEHOREN.

DIe eene Brouwery wil aanleggen, moet eerſt eene goede ſtandplaats uitkiezen, die ruim, lugtig en bequaam is, om ketels en kuipen te zetten; nog moet daar plaats zyn voor Graan en Hopzolders, Koelbakken, Bierkelders, en Kuiphuis. Boven dit alles is goed dat een brouwer Moutery en Rosmole hebbe.

De Ketels moeten van beſt rood koper gemaakt, en (*[1]) twee in getal zyn; namentlyk een Waterketel, daar het water in wordt heet gemaakt, en gekookt, om het gemalen graan mede te beſlaan, en een Hopketel, daar het bier in gekookt wordt.

Deze Ketels hebben ter zyde by den bodem een Kraan, dan de Waterketel heeft ’er meeſt twee, als een die zig in de Werkkuip ontlaſt, zynde een voet of meer van den bodem, en een gelyks den bodem geplaatſt, die het zelfde gebruik, als de kraan van de Hop, of Bierketel, heeft, namentlyk, op dat, zoo menigmaal de Ketels worden ſchoon gemaakt, de vuiligheden daar door zich kunnen ontlaſten.

De Kuipen moeten ook twee zyn; als een Werkkuip en een Geilkuip.

De Werkkuip is een groot rond vat, gemeenelyk van beſt greenen hout gemaakt, met yzeren banden omvangen, en met eenen houten rand voorzien: binnen in deze kuip ſtaat, tegen de zyſtukken, en vaſte houten koker in deze ontlaſt zich de bovenſte kraan van de Waterketel; onder aan den bodem is een kraan, waar door het vogt, daar de wezentlyke deelen van het graan in zyn ontbonden, in eenen onderbak, onder deze kuip in de grond gemaakt, loopt; op den bodem van deze kuip ligt nog een andere bodem, die los en uit verſcheide stukken gemaakt, en met gaten doorboord is; deze bodem word met een‘ yzeren band belegt, of anders vaſt gemaakt, op dat, als ’er water in de kuip kome, deze loſſe bodem niet naar boven dryve.

De Geilkuip is een groot rond, van beſt eiken hout gemaakt vat; deze kuip word ook met yzeren banden omvangen, en heeft, gelyks den bodem, een kraan door deze tapt men het Geilbier in de vaten; onder deze kraan is, in den grond, een onderbak geplaatſt, de Vaatbak genaamt, in deze loopt het bier dat by het vaten geſtort word. Eenige zyn ’er, die nog in den bodem van deze kuip een rond gat maken; hier in ſteken zy een houten tap, welke zy, by het ſchoon maken der kuip, uit nemen, dan dit gat is onnodig alzoo de vuiligheden by het ſchoon maken door de genoemde kraan zich kunnen ontlaſten.

De Graanzolders moeten verſcheiden zyn, om alderhande ſoorten van graan op te kunnen leggen.

De Hopzolders moeten droog, maar niet lugtig zyn, en hoe digter de Hop word op een gepakt, hoe derzelver kragten te beter worden bewaart.

De Koelbakken moeten verſcheiden zyn, en zoo worden geplaatſt dat de wind ’er over kan blaazen, want het doet zeer veel tot de deugt van het bier, zoo het op de Koelbakken ſchielyk koele; zy moeten van beſt greenen hout gemaakt, en niet te diep zyn.

De Bierkelders moeten ook meer dan een zyn, want behalven de kelders om het bier op te vaten en te verſtryken, dienen er nog te zyn om het bier in te bewaren.

De Vaatkelder moet met ſtellingen zyn voorzien, waarop de vaten, om uit te geſten, worden geplaatſt; onder deze ſtellingen ſtaan vlooten om de Gest in te vergaderen; de geſt afgelopen zynde, ſluit men de vaten met bommen, en men brengt het Bier op de verſtryk kelder.

In de verſtrykkelder, moeten ook ſtellingen zyn geplaatſt, waar op het bier, nu gegeſt en gezegelt zynde, word gelegt.

De verdere Bierkelders moeten ruim en met ſtellingen zyn voorzien, opdat men vaten van allerlei grootte daar op kan plaatzen.

Het Kuiphuis moet groot genoeg zyn om vaatwerk in te kuipen; in hetzelve moet een fournuis zyn, om de vaten te verheeten, alhoewel eenige dit niet doen, maar verketelen, het geen geſchiedt met pypen, boven in den rand van de Hopketel, of in deszelfs dekzel geplaatſt; op deze pypen worden de vaten met het bomgat geleit, opdat de waaſſem van het bier de vaten doortrekke.

De Moutery, hoe noodzakelyk deze by een Browwery ook zy, zou’er nogtans af kunnen zyn, alzoo’er Mouteryën worden gevonden, daar in niet anders dan gemout wordt. De Moutery beſtaat in Graanzolders, Meltbak, Moutvloer, Denning, Koolhok, Eeſt, en Moutkaſſen.

De Graanzolders moeten verſcheiden zyn, om allerlei ſoorten van graan op te kunnen leggen, want meeſt al de ſoorten van graan, zyn bequaam om te Mouten; nogtans van Mout ſprekende, word daar geen ander graan dan gemoute Gerſt door verſtaan.

De Meltbak is gemeenelyk langwerpig vierkant, van ſteen opgemetzelt, van binnen met lood bekleedt; onder aan den bodem ſtaat een kraan, waar door het water, daar de gerſt in geweekt heeft, word afgetapt, het welk verder door een riöol wegloopt, op den bodem van de Meltbak ligt een loſſe bodem, met gaten doorboort. In dezen bak word het graan, dat men Mouten zal, zoo lang geweekt, tot dat het bequaam is om uit den bak te doen, het welk men bemerkt als men de twee eindens, vooral van de Gerſt, tuſſen de vingers genomen zynde, tot malkander kan drukken.

De Moutvloer is van onverglaasde tegelen gemaakt, op deze word het geweekte graan, op een of meer hoopen gezet, waarop het zoo lang moet blyven ſtaan, tot dat de allereerſte beginſelen van de wortelvezelen zich openbaren, het welk men gewaar wordt, als onder aan de Gerſt zich een klein wit puntig uitſpruitſeltje begint te vertoonen; wanneer aan al het graan zoo een uitſpruitſeltje komt, is het een teeken, dat ’er geen doode graankorrels by zyn, dewelke men agterblyvers noemt. Als deze uitſpruitſeltjes zich openbaren, en de warmte in de hoop of hoopen merkelyk zy, moet het graan worden omgezet en breeder uitgeſpreit: Als nu de grasſcheuten eenigzints beginnen te zwellen, word het graan wederom omgezet en enkelder uitgeſpreit, vervolgens word het nat gemaakt, gekeert; en, als de grasſcheuten beginnen voort te zetten, op den denning gebragt.

De Denning is een lugtige zolder, daar de wind, als het noodig is, kan door blazen, met een vloer van ruwe onverglaasde tegelen, even als de Moutvloer, belegt: Hier word het graan wederom uitgeſpreit, en, nu en dan, op dat het niet verbroeije, te veel wortel make, nog de grasſcheuten te ver voortzetten, omgezet. De grasſcheuten op het punt ſtaande van te zullen uitſpruiten, doet men een gedeelte van het graan op den eeſt, terwyl het overſchot, om den verderen groei te beletten, zeer enkeld wordt uitgeſpreit, en nu en dan omgezet.

De Eeſt is een werktuig, om het graan, dus verre gevordert, te droogen; van onderen is het vuurwerk, waarop een yzeren Kaggel ſtaat, het muurwerk, van onverglaasde tegelen gemaakt, loopt aan vier kanten ſchuins naar boven; op een zekere tuſſchenwydte boven de kaggel ligt een yzeren rooſter, waarop een kleet van kemelshair (het eeſtkleedt genaamt) is geſpreit; boven op dit kleet ligt het graan, om te droogen, terwyl het boven rondom den Eeſt met een hout beſchot of ſteenen muur is omvangen, om de warmte te beter te behouden. Het vuur, dat men gebruikt, moet niet te heet zyn, opdat het graan niet verbrande; beſt is het dat men voor den eeſt walſche kolen gebruike, en by gebrek Luikſche, doch de Walſche zyn verre boven de Luikſche te achten, alzoo die een beſtendiger vuur, geen hooge vlam of rook van zich geven.

Het graan, dus gedroogt zynde, is Mout, het welk in daar toe gemaakte kaſſen tot het gebruik bewaart wordt, gemerkt het Mout, dat eenigen tyt in deze kaſſen heeft gelegen, beter is om mede te brouwen, dan het Mout, dat eerſt van den eeſt komt.

De Moutkaſſen zyn niet anders dan langwerpige, breede of vierkante, van planken opgeſlagen, hokken, waar een ſteenen muur in dezelven komt, is het beſt dat die mede met hout bekleedt worde.

De Rosmolen: Het is niet volſtrekt noodtzakelyk dat een Brouwery een rosmolen hebbe, alzoo het graan ruim zoo wel op eene wind- als op eene rosmole word gebroken; aleenelyk heeft de rosmole dit voordeel, dat men dezelve ten allen tyde kan gebruiken, daar men ſomtyts anders, by gebrek van wind, eenigen tyt genootzaakt is te wagten.

Boven al het gemelde behoord tot eene Brouwery een plaats om kolen te leggen, Stal, Peerden, Vaten van alderhande grootte, Draagboomeu, Bommen, pluggen, baken, rieken, roerſtokken, kryt, potäarde, en veel andere dingen, te veel om op te noemen.

Nog kan ik niet voorby iets van het werkvolk te melden, het beſtaat uit verſcheide perſoonen, waarvan een gemeenelyk de Kapitein is, en de reſt ondergaſten zyn, onder deze laatſte behoren ook de kelderknegt en Sleper, deze alle ſtaan onder den Kapitein, die zoo veel als meeſtersknegt is; nog zyn ’er nodig Kuipers, Moutmakers, en Mulders, zoo ’er een Moutery en een rosmolen by een Brouwery is.

De Kapitein, die de voornaamſte in een Brouwery is, alzoo het brouwen aan hem word toevertrouwt, dient het brouwen grondig te verſtaan, hy moet nuchteren, en, gedurende het brouwen, nooit afwezig zyn, toeziende dat alles behoorlyk en in orde geſchiede; zoo dat hy niet alleen kennis van het brouwen moet hebben, maar hy moet daar ook een goet gebruik van maken, terwyl ſommige Brouwers het geheele werk op hem laten aankomen; en het is te verwonderen, dat ſommige den Kapitein kwyt rakende, terſtont een van de ondergaſten, in zyne plaats, aanſtellen, even of yder van hun tot het brouwen bequaam ware, daar het zeker een Scheikunſtig werk is, waarin niet weinig te onderzoeken en waar te nemen is. Dat het brouwen een ſcheikunſtig werk is, blykt hier uit, dat het graan, behoorelyk zynde beärbeidt, niets anders agterlaat, dan eenige vaſte deelen, beſtaande in vezelen en baſten, terwyl deszelfs wezentlyke deelen tot het bier zyn overgegaan: Dewyl nu de Brouwer hier in het grootſte intreſt hebbe, dat het graan wel worde beärbeidt, zo is het beſt dat hy zelf toelegge, om het brouwen en al deszelfs deelen kundig te worden, op dat hy door eigen oogen zien mag, en van een’ Kapitein, waaronder veel onkundig en onverſchillig zyn, niet behoeve af te hangen.

  1. (*) Kleine Brouweryën nogtans kunnen met eene Ketel volſtaan: Hiervandaan komt het dat Brouweryën, tot het maken van Azynbier geſchikt, welke veel al maar eene Ketel hebben, behalven Azynbier, ook ander Bier kunnen brouwen.



Gedicht Hoofddeel 2.