ribben door middel van pinnen vereenigt, zoo zwellen de deelen boven de pinnen uit‚ en dit veroorzaakt boven iedere pin een put. Daarënboven, de pinnen zijn van endelings hout, en drinken veel vocht in, het welk derzelver oppervlakte altoos nat en ſlijmerig houd. Maar indien men op elke rib eene ſchegswijze zwaluweſtaart, zoo lang als de Koelbak, binnenwerks, moet breed zijn, vastſpijkerd, en de benedenzijden van de deelen naar de zwaluweſtaart uitbijteld, dan kan men ze daar op tegen malkanderen, en tegen de eerſte zijdelingſche kantdeel, digt aanſchuiven, en‚ voor dat de tweede kantdeel aan de andere zijde word ingepast (dezelve kantdeelen met eikklosſen in de ribben ingezet, en hebbende naa buitenwaards genoegzaame borſten, voor het wegwijken wel geſteevigd zijnde), zeer vast aangedreven worden. Het geen een gaaf en digt werk geeft. De endelingſche kantdeelen worden naa het drijven ingezet.
De Geilkuip maakt men van wageſchot, immers van blank, zeer gaaf, hard en droog eikenhout, dat over het kruis is gezaagd, en waar uit dus het hart wegvalt; ſmal van duigen, op datze zig te beter naar de rondte van den bodem zouden voegen, als mede wat ſmal van bodemſtukken, om het kromtrekken derzelve voor te komen. De bodemſtukken der kuipen worden op den kant gelijk, naar den winkelhaak, afgeſtreeken‚ of op het hoogst een halve linie, of 1/24‚ duim meerder aan de benedenzijde; maar de duigen moeten aan de buitenzijde, in de voegen, omtrent ⅛ duim wijd