ſtaal, zoo ik meene, overtuigend genoeg zijn. In het laatst van October des jaars 776, met mijn eerſte zoon, toen 13 jaaren oud, in eene groote Stad onzer Provintie mij bevindende, wilde ik hem eens onderlſcheid van Brouwerijën laaten zien, ten einde hij zig niet zoude verbeelden dat zijn vaders Brouwerij een agſte wonder van de waereld ware. Mij wierd onderrigt, waar ik eene van de voornaamſte Brouwerijën zoude vinden; ik begaf mij, nevens mijn zoon, derwaarts. De Heeren eigenaars woonden afzonderlijk van hunne Brouwerij, aan andere ſtraaten of gragten der Stad. Wij wierden zoo van den Boekhouder als Meesterknegt of Kapitein vriendelijk behandeld, en door den laatſten overal geleid, zoo dat wij alles bezichtigden. Men had twee dagen bevoorens daar gevaat, de Gijlkuip ſtond nog vuil; men Brouwde op een nieuw; de voorpijl kookte in de Bierketel, de Waterketel wierd heet geſtookt, een derde Ketel ſtond ledig. Inmiddels bij de werkkuip komende, ontmoette mij een zuuren reuk; ik nam een handvol Meel uit de Kuip, waarin, zoo als de Meesterknegt mij onderrigte, omtrent zevenduizend ponden Meel geſtort was, en bevond dat dien reuk van het Meel in de Kuip kwam. 't Was toen voormiddag ten elf uuren; ik vraagde de Meesterknegt, wanneer de voorpijl van het Meel was afgekoomen? „gister avond aan 7 uuren was het antwoord.” ik vraagde hem verder, waarom hij niet zoo rasch als het eerſte nat was afgetapt, het tweede water daar op gebragt
Pagina:De Bierbrouwer.djvu/14
Uit Bolksch Bierbrouwersgilde
Versie door Kees (overleg | bijdragen) op 13 okt 2015 om 13:02 (→Onbewerkt: Nieuwe pagina aangemaakt met 'ſtaal, zoo ik meene, overtuigend genoeg zijn. In het laatst van October des jaars 776, met mijn eerſte zoon, toen 13 jaaren oud, in eene groote Stad onzer Prov...')
Deze pagina is niet proefgelezen