beloop der ketels, en daar op de bovenrand vast ſpijkerd.
Ik twijfel of de hier gemelde brandranden wel algemeen in gebruik zijn, maar ik hou ze zeer nuttig om de ſlangen of omloopen der ovens, 2 of 3 ſteenen beneden dezelve, daar tegen aan te ſluiten, om dus het hooger opklimmen van de vlam, hitte en rook te beletten. Doch zoo men de ovens zonder omloopen maakt, heeft men dezelve volſtrekt niet nodig.
Een nieuwe ketel willende doen maken, accordeert men gewoonlijk met een koperſlager, naar dat de markt van het koper is, tegens 14 of 15 ſtuivers het pond, de nagels en arbeidsloonen ’er onder begreepen. Doch zommige van die vrienden leggen ’er dan op toe, om veel ponden te leeveren, en beſtellen voornamelijk den bodem, en ook de brandſtukken, onmaatig dik. Het ſchijnt zeker, dat een ketel in ’t midden van den bodem, en de brandſtukken onder, naast den bodem, het zwaarſte moeten wezen, en dat de dikte van het koper, opwaarts aan, van langzamer hand moet verminderen. Doch het is mij door gaands voorgekomen, dat een bodem , die ſchoon en blank gehouden word, gelijk zulks behoord, nooit doorſlijt, maar dat de eerſte gaatjes vallen in het midden, en aan de bovenëinden van de brandſtukken. Dit word, zoo als ik meen wel opgemerkt te hebben, aan de buitenzijde van de ketels, veroorzaakt door het zuur dat de brandſtoffen uitgeeven, en aldaar een invreetend groen roest verwekt; als mede, om dat een bodem en