de onderſte deelen van de brandſtukken, geduurende het brouwen, altoos bevochtigd blijven, daar de bovendeelen van de brandſtukken, terwijl het nat op het meel ſtaat te trekken, al veeltijds, zoo ’er niet wel en genoegzaam is doorgeſtookt; ſisſend heet worden. Hier uit zou ik dan meenen te mogen beſluiten, dat de brandſtukken naar boven zoo zwaar behooren genoomen te worden als onder. Ik weet het gewigt niet van de onderſcheidene bladen koper, maar zal mij echter onderwinden eene bepaaling te maken omtrent de dikte van het koper, dat tot een Brouwketel, mijns bedunkens, vereischt word. Een bodem van een ketel van 135 tonnen, behoeft geen 2 duimen dik te wezen, gelijk ik geloof datze, door al te winzuchtige koperſlagers, wel eens bezorgt worden. ⅜ Duim voor den bodem, ¼ duim voor de brandſtukken, en ⅛ duim voor de bovenſtukken, dunkt mij, dat voor zoodanigen ketel genoegzaam is.
Voor een ketel van 70 tonnen ¼ duim voor den bodem, 3/16 duim voor de brandſtukken, en 1/12 duim voor de bovenſtukken.
Voor een ketel van 30 tonnen, 3/16 duim voor den bodem, ⅛ duim voor de brandſtukken, en 1/16 duim voor de bovenſtukken. Men zal gereedelijk oordeelen dat deeze maat te min bepaald is, dat zoodanig ſaamengeſtelde ketels te zwak zouden zijn, en te rasch verſleeten wezen. Doch men neeme in aanmerking, dat dikke ketels de hitte van het vuur minder doorlaaten dan dunne ketels, dewelke in korter tijd en met minder vuur