Pagina:Brouwkunde.djvu/69

Uit Bolksch Bierbrouwersgilde
Versie door Kees (overleg | bijdragen) op 3 okt 2015 om 19:04
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Deze pagina is niet proefgelezen

De Wintergerſt brengt veel al korter en dikker airen, dan de Zomergerſt voort, hoewel zulks mede al naar het Land, daarze groeit, verandert; voorts is derzelver onderſcheid gering. Nochtans wordt de Wintergerſt tot het maken van Mout, om Bier mede te brouwen, dat men bewaren wil, beſt geoordeelt: De bladeren, die de ſtroohalm bekleeden, worden door heur rypheid zachter in het aanraken, en de airen worden meeſt a1 door hun lengte en zwaarſte naar beneden gebogen.

De Gerſt bevat in zich veel vaſt zout met zwavel, als ook eenig vlug zout en aarde met water vermengt: Het geen de Scheikonſt beſt ontdekt: By voorbeelt, men diſtillere door een Retort, Kromhals, een genoegzame quantiteit nieuwe goede Gerſt, zoo zal ’er over komen.

1. Een helder doorſchynend vocht, eenigzints naar Gerſt riekende.